Rating: 4 sterren
1 stem

De eerste dag

Vrijdag 1 januari 1999, Amsturia

De eerste dag

Het is maar de vraag of jij weet waar je aan begonnen bent, nu je er voor gekozen hebt hier te gaan lezen. Je verwacht misschien te veel, en je hebt misschien te weinig in gedachten. Je bent hier voor een liefdesgeschiedenis denk je. Zo'n romantische gebeurtenis die zich telkens weer afspeelt tussen twee mensen die veel voor elkaar voelen, maar je voelt niet veel hechting met dit verhaal. Je durft je niet te binden, de fantasie van de schrijver doet je aarzelen. Moet je daar wel in mee gaan, je woont zelf in een dorp op het platteland, en je vindt de stadsbewoners maar vreemde mensen. Je denkt dan ze anders met de liefde omgaan, veel minder romantisch dan zoals jij het hebt geleerd. Het is ook moeilijk om bij een verhaal direct te voelen, dat er iets wonderbaarlijks gaat gebeuren, het is niet gewoon zichtbaar zoals in de natuur.
Je weet niet wie de schrijver is, het kan iedereen zijn, een intelligente heer, een kwajongen of een schavuit. Woorden zeggen niet zoveel als je het heerschap niet kan zien. Misschien babbelt hij maar een eindje weg, en interesseert het hem niet wat ze over hem denken, zolang ze zijn verhaal maar lezen. Misschien loopt hij wel verward in de supermarkt, en is hij die meneer die steeds andere burgers in de weg loopt.
Het is maar de vraag of hij jouw aandacht weet vast te houden, deze eerste dag, die zojuist is begonnen met bruisende champagne en de belofte om het dit jaar, het laatste jaar van de eeuw allemaal beter te doen, dan die honderd jaar die voorbij zijn gegaan, met alles wat de mensheid heeft te bieden, aan oorlog en drama en ziekte en bedrog.
Misschien moet de schrijver honderd jaar wachten, en dan eens met zijn verhaal gaan beginnen.
Dan kunnen we zien of er nog iets over is van wat hij ooit heeft beweerd. Maar waarschijnlijk wordt hij niet zo oud, en stop jij voortijdig met het lezen van dit verhaal.
Het is de eerste dag van het laatste jaar van de eeuw, de mensen in Amsturia lopen nog te geeuwen, en boven de huizen in de steeg bij de haven, vliegen en krijsen de meeuwen.

Het tinnen popje

Hij staat 2 duimen hoog op het nachtkastje van het kind. Nee, groot is hij niet, maar erg mooi gemaakt. Zijn benen staan op de kleine sokkel in kniehoge laarzen, de sjerp om zijn middel is mooi geplooid en zijn linkerhand rust om zijn maag. In zijn geheven rechterhand een sabel met een kwast. De punt wijst naar het plafond en is erg scherp.
Hij ziet dat het kind slaapt en dat zijn oogleden af en toe bewegen. Het kind slaapt diep.

Langzaam tilt hij een been van de sokkel en stapt op het kastje. Dan volgt zijn andere been. Ze zijn stijf want hij heeft lang gestaan. Hij laat zijn sabelarm zakken want die voelt ook zo moe en zwaar. Lang kan hij niet wachten want er moet gevochten worden. Daar is hij tenslotte een soldaat voor. Niet alleen zomaar een soldaat: hij is een generaal.

De slaapkamer van het kind verandert in een veld met soldaten, tenten, banieren en kanonnen. Hij stapt op sterke benen naar zijn tent. Die grote met een vlag in top. Hij roept zijn kolonels, majoors en sergeanten. Er moet gevochten worden. Al zijn mannen kennen zijn moed en willen hem volgen in de strijd. Hij vertelt hen dat er draken zijn gezien. Geen vriendelijke kleine draakjes, maar enorme grote met harde schubben op hun lijf, die, met het vuur uit hun grote muilen, hele dorpen hebben platgebrand. Vandaag is het geen gevecht van man tegen man, maar van man tegen draak.
'Van wie heeft u die informatie generaal?' vroeg een van de kolonels.
'Van Johan', zei de generaal.
Aha, van Johan natuurlijk. De generaal heeft uit naam van Johan al zoveel gevechten geleverd én gewonnen uiteraard. Of Johan de generaal ook heeft verteld waar die draken schuilen? De generaal wijst met zijn sabel in de richting van het bos. Daar zijn de draken.

Alle soldaten zitten in een kring in de tent en praten over hoe ze die draken kunnen doden.
'Onze sabels en onze pijlen zijn niet sterk genoeg om door die dikke huiden van de draken te steken. De kogels van onze musketten zullen voor hen niet meer zijn dan muggenprikjes. Ze denken heel erg hard na. De generaal doet even zijn ogen dicht en denkt aan Johan. Die jongen zal vast wel weten wat er gedaan moet worden. Johan is ook een echte vechter.

'Vuur', zegt hij. We zullen vuur met vuur bestrijden. 'Johan zegt: leg strobalen om het bos, doe er kruit van jullie musketten op en steek ze in brand. De bomen zullen branden en de draken zullen geen vluchtweg kunnen vinden. Zo zullen wij de draken doden'. Alle soldaten knikken en zo wordt er gedaan. De draken huilen en spugen vuur in het brandende bos, maar ze gaan allemaal dood. De generaal is tevreden en stapt terug op zijn sokkel op het nachtkastje naast het bed.

Het is ochtend. Het kind Johan wordt wakker met een glimlach om zijn mond. Hij heeft zo fijn gedroomd. Hij kijkt naar de tinnen soldaat naast zijn bed en zegt: 'dank je wel'. Dan wacht hij tot hij gehaald wordt om door zijn verpleger in zijn rolstoel te worden getild.

De verloren manen

Wij woonden in een dorpje nabij Chwam, de grote stad met de duizend moskeeën, maar naar die moskeeën gingen wij nooit, wij bezochten alleen de kleine moskee in ons dorp.
Soms gebeurde het dat mijn vader met mij, na de gebedsdienst, naar het theehuis ging, dat betekende voor mij steeds een feest want meestal troffen wij daar verhalenvertellers aan.
Maar op de dag dat ik het merkwaardige verhaal hoorde dat ik hier opschrijf, waren er geen verhalenvertellers, het verhaal dat bij die gelegenheid hoorde, werd door de verteller ‘De Verloren onschuld’ genoemd.
Zoals gezegd waren er op die memorabele dag geen vertellers maar wel een aantal handelaren uit Isphahan, we raakten aan de praat en de ene vertelde dit en de ander dat, tot een oude man een echt verhaal begon.
Hij vertelde dat hij in zijn jonge jaren op de markt van hun dorp bij een stoffenhandelaar werkte.
Op een dag werd iedereen op die markt opgeschrikt door een luide gongslag en een grote man met een hoge stem riep, ‘De vrouwen van de sjeik’ en dat iedereen neer moest knielen waar hij stond, als voor een gebed in de moskee, en degene die het zou wagen op te kijken zou onmiddellijk worden onthoofd en om zijn dreigement kracht bij te zetten stormden er wel veertig eunuchen met sabels en zwepen de markt op.
Want de vrouwen van de sjeik deden die dag hun inkopen.
Iedereen knielde neer en boog zich met zijn gezicht naar de grond.
Ik zat tussen de hangende stoffen, ik zat daar verborgen voor de blikken van de wachters maar ik durfde me niet te bewegen, minuten gingen voorbij, voorzichtig keek ik naar opzij en zag daar voor de hangende stoffen twee muiltjes met daar in de mooiste voeten die ik ooit gezien heb, snel sloot ik weer mijn ogen, mijn hart bonsde onstuimig, het bloed raasde door mijn aderen. Ik voelde de stoffen boven mij opzij geschoven worden en toen hoorde ik een zacht lief verbaasd zuchtje.
Een heerlijk geurend lichaam knielde naast mij, de stoffen sloten zich boven ons, een kleine hand gleed over mijn rug, de andere tedere hand gleed over mijn borst en met een licht druk deed ze mij oprichten en zo zat ik daar geknield voor het mooiste wezen dat ik ooit geroken heb. Ze nam mijn hoofd tussen haar handen en kuste mij op mijn mond, haar bedwelmende geur en smaak doorvoerde mij, lang en intens kuste ze tot zij mij weer met zachte druk deed neerbuigen, al die tijd hield ik mijn ogen stijf gesloten, nooit heb ik haar gezicht gezien. Zachtjes fluisterde zij in mijn oor, ‘wacht de eerste vrijdag na de zevende nieuwe maan’.
Zeven keer zeven nieuwe manen heb ik gewacht, zeven keer heb ik haar gekust toen sprak zij, ‘ga de wereld in, ik zal altijd aan je denken als in de tuinen van de sjeik de nieuwe maan verschijnt’
Mijn meester betaalde toen mijn loon uit en daarmee ben ik handelaar geworden maar telkens als ik het dunne nieuwe schijfje in de avondhemel zie, zend ik een kus naar de verre toeschouwer
en ik weet dat haar kus de mijne daar zal ontmoeten.